De kranten staan dagelijks vol met moord en doodslag, iedereen die hieraan meedoet heeft zijn redenen. Allen hebben een excuus.

 

Ik heb bloed aan mijn handen maar mij treft geen schuld.

 

6.00 uur. Ik zit achter de heg, kijk en luister. De dieren en vogels staan mij dit toe zolang ik me rustig houdt. Twee koolmees gezinnen maken om beurten gebruik van de voederplank, de vogelpindakaas pot en de vetbollen. De familie mus ruimt de op de grond gevallen zaadjes op.

De jonge vogels lijken op acrobaten,elke dag kunnen zij beter vliegen. De ramen van het huis zijn als trampolines. Glas is nieuw voor hen, je kan er doorheen kijken maar niet vliegen. Ze zijn al enkele dagen bezig, het aantal ongevallen neemt af. Dansend om hun ouders kwetteren zij wat af, zij willen gevoerd. De ouders werken zich in het zweet om de opengesperde bekjes te vullen. Pas nadat de zon hoger komt en de temperatuur oploopt verdwijnen zij richting pruimenboom waar de nestkastjes hangen. Jonge duiven spelen op de weg, auto's rijden hier bijna niet. De grote vogel hangt al een tijdje boven hen, als een steen valt hij uit de lucht. Voor het gevaar tot hen doordringt is één van de duiven al op weg om een ander nest van het voorbestaan te verzekeren. Een klein zacht gevederde vogel is afgevoerd. Nog geen minuut later doen de overgeblevenen zich weer tegoed aan de vogelzaadjes op de voerplank. Verbijsterd kijk ik hiernaar. Geen schrik, geen verdriet, gewoon verdergaan.

Mijn gedachten gaan terug naar 1962 en het kleine bebloede vogeltje in mijn hand.

9 jaar oud liep ik met een luchtbuks over een scheepswerf in Dordrecht. Mijn vader en oom werkten al maanden om een stalen casco van een motorboot van een interieur te voorzien. Ik was er altijd bij. Kijken en luisteren was het devies en vooral overal van afblijven. Omdat dit al snel verveelde, zwierf ik uren over het terrein. De loodsen zaten op slot, ik groef een tunnel onder de golfplaten. Het was net Luilekkerland. Draaibanken, boormachines, lasapparaten, groot gereedschap wat ik nauwelijks kon vasthouden, hamers waarvan de stelen langer waren als ikzelf. Uren bracht ik hier door. Nu pas besef ik dat het mijn geluk is geweest dat de stroom was afgesloten. Alleen met mijn onbegrensde fantasie kon ik nadoen wat ik de werklui van de werf al tientallen malen had zijn doen, stukken ijzer aan elkaar plakken met een lasapparaat en tussen de draaibank met hamer en tang staal verbuigen tot alles paste.

Na enkele uren kroop ik door mijn geheime tunnel en dekte alles af zodat niemand zou merken dat ik geweest was. Met de kleine luchtbuks schoot ik op alles wat los en vast zat om mijn schietkunst te oefenen. Dit was niet echt spannend. Tussen het riet aan de waterkant sluipen was veel leuker, ik waande me Arendsoog. Deze cowboy was mijn idool. Sluipend door het hoge riet zocht ik naar boosaardige indianen. Achter de rietkraag was een open plek ik sloop ernaar toe. Geen indiaan te zien. Het enige dat ik tussen de balken en oude rails zag, waren mussen. De loop van de buks wees naar hen. Mijn vinger spande zich. Mijn hoofd maalde. Dit kon niet dacht ik. Mijn jonge hersenen waren in tweestrijd. De buks had ik van mijn vader gehad. Op de boerderij werd altijd geschoten, op hazen eenden alles wat bewoog en wat eetbaar was. Ik wilde ook schieten.

Het geweer was te groot dus ik kreeg een luchtbuks. Als ik niet mocht schieten had mijn vader me geen buks gegeven, en Arie en Nol schoten ook altijd op dieren, dus waarom ik niet. Ik keek strak over de loop en richtte. Een doffe knal en de mussen vlogen op.  Mis dacht ik; en liep naar de plek, waar een klein musje rillend op de grond lag. Met zijn pootjes verstijfd, trillende vleugels en een heel klein kopje met twee kraaloogjes keek het vogeltje mij aan. Daar stond ik, held bedekt met kippenvel.

Weg wilde ik, weg van deze plek. Ik bedacht me, dit kon niet, net als Arie twee maanden geleden met de aangeschoten haas had gedaan, laadde ik de buks. Met tranen in mijn ogen haalde ik de trekker over. Het vogeltje was dood. Ik ging terug naar de loods, haalde een schep en groef een kuil. Mijn trillende handen pakten het vogeltje en legden het voorzichtig in de kuil. Het leek alsof de veertjes mijn handen streelden. Mijn handen voelden als los van mijn lichaam zij voelden de tederheid en warmte van het lichaampje.

Mijn hersens blokkeerden en wilden niet toelaten de schuld van deze tragedie te krijgen. Mijn ogen zagen het bloed op mijn handen. Niet ik maar de schep bedekte het vogeltje met zand. Van een paar stokjes maakte ik een kruisje en zette dit op het kleine graf.

Zand er over, zand over de mus en zand over mijn schuldgevoel.  

Verslagen liep ik naar de boot.

Aan mijn handen kleefde bloed, voor het eerst van mijn leven.

 

Later leerde ik van Confucius.

"Nog nooit heb ik iemand ontmoet die in staat was zijn eigen fouten in te zien, en zichzelf de schuld te geven."

Ik gaf de schuld aan mijn vader, aan de buks, aan Arie en Nol die mij hadden leren jagen,

Ik gaf iedereen de schuld, maar ik, nee ik kon er niets aan doen.